Overslaan en naar de inhoud gaan
ijsselid-logo
Menu
Terug naar de zoekpagina
22-04-2014 Artikel

Gebiedsomschrijving: het natuurlijke landschap van de IJsselvallei

samengesteld door Martijn Horst uit Spek (1996)

Inleiding
Het natuurlijke rivierenlandschap van de IJsselvallei bestaat uit twee karakteristieke onderdelen. Dichtbij de rivier ligt een vrij hoog gelegen gebied met rivierduinen en oeverwallen. Deze bestaan uit kalkrijke klei- en zandafzettingen die de rivier heeft afgezet. Wat verder van de rivier af ligt een iets lager gelegen gebied met zware kleiafzettingen. Deze vlakke, lage gedeelten noemen we het komgebied van de IJssel. Samen vormen ze de IJsselvallei.

Wanneer we de eeuwenlange geschiedenis van de IJssel overzien, dan blijkt dat het IJssellandschap consequent aan veranderingen onderhevig is geweest. De rivierloop zelf veranderde, de afzettingen van de rivier veranderden en ook het landschap rond de rivier bleef niet hetzelfde. Uit bodemboringen en oude kaarten weten we dat de IJssel in de loop van de geschiedenis vaak van stroombedding wisselde. Ook de hoeveelheid water die door de rivierbedding stroomde, wijzigde in de loop van de eeuwen sterk. Als gevolg van wisselingen in het klimaat, menselijk ingrijpen of veranderingen in het bovenstroomse gebied van de IJssel. Om het veranderende landschap van de IJsselvallei te begrijpen zetten we in deze gebiedsomschrijving het proces van het natuurlijke landschap overzichtelijk uiteen: van de vorming van de stuwwallen tot het aangroeien van een dik veenpakket en het ontstaan van de oeverwallen en komgronden.

Stuwwallen en gletsjerbekkens
Op het moment dat in de Saale-ijstijd (200.000-130.000 jaar geleden) de gletsjers vanuit Scandinavie naar onze streken kwamen opzetten, lag hier een uitgestrekt rivierenlandschap met zandige rivierafzettingen. Een van de ijslobben van de gletsjer groef zich ter plekke van de latere IJsselvallei in en drukte de plaatselijke afzettingen opzij en voor zich uit. Zo ontstond onder de ijslob een gletsjerbekken van ongeveer 25 kilometer breed en tot wel 100 meter diep. Naast de ijslob ontstonden de hoge stuwwallen van de Veluwe en de Sallandse Heuvelrug. Met het warmer worden van het klimaat smolt de ijslob af en vormde zich op de plek van het gletsjerbekken een groot ijsstuwmeer. In de loop van de eeuwen ontstond op de bodem van dit meer een dikke laag zware klei, die in het IJsseldal enkele tientallen meters dik kan zijn. De bovenkant van deze klei ligt tegenwoordig op 30-50 meter diepte.

Vlechtende rivieren en rivierduinen
Na het afsmelten van de ijslob en het verdwijnen van het ijsstuwmeer werd de gletsjerbekken vanuit het zuiden geleidelijk aan opgevuld met rivierzanden van de Rijn, die door het gletsjerbekken naar het noorden afwaterde met een stelsel van snel stromende, vlechtende stroomgeulen. Grindige en zandige afzettingen werden daarbij gevormd. In de Eem-periode (130.000-120.000 jaar geleden) steeg de zeespiegel door het warmer worden van het klimaat en paste de rivier haar loop daar op aan. De Rijnloop veranderde in een kronkelende, meanderende stroom. Het rivierenlandschap groeide bovendien vol met bossen. In dit rustige milieu zette de IJssel nauwelijks meer zand en grind af, maar wel klei en slib. Deze grijze Eem-klei wordt tegenwoordig nog veel aangetroffen op een diepte van 6-8 meter onder het huidige maaiveld.

Ongeveer 120.000 jaar geleden kwam er een eind aan de warme tijden en verslechterde het klimaat aanzienlijk. De Weichsel-ijstijd was in aantocht. De bossen maakten plaats voor een open toendralandschap, waardoor gemakkelijk erosie kon optreden. De rivieren kregen hierdoor veel meer zand en grind te verwerken. In de IJsselvallei en in Salland zijn nog steeds op veel plaatsen deze afzettingen terug te vinden. Na verloop van tijd stroomde het water van de Rijn steeds meer door de hoofdtak ten zuiden van het huidige Arnhem en kreeg de IJsseltak minder water te verwerken. Uiteindelijk kwam de voorloper van de huidige IJssel zelfs geheel los te liggen van de Rijn en vormde een zelfstandige rivier die werd gevoed door onder meer de Oude IJssel en een voorganger van de Berkel. Aan het einde van de Weichsel-ijstijd (ongeveer 20.000-15.000 jaar geleden) had deze rivier weer een stelsel van stroomgeulen met tussenliggende zand- en grindbanken. Door de harde toendrawind kon een aantal van deze banken verstuiven en verderop rivierduinen neerleggen. Dit proces is onder meer terug te zien bij Windesheim, Westenholte, IJsselmuiden, Herxen en Wijhe.

Na de Weichsel-ijstijd brak er een warmere periode aan (vanaf 10.000 jaar geleden), die nog altijd voortduurt. Het landschap raakte geleidelijk aan bebost en deze bossen zorgden ervoor dat er veel minder erosie optrad dan in de voorgaande periode. Bovendien kwamen piekafvoeren minder vaak voor en waren ze ook minder groot. Deze veranderingen hadden tot gevolg dat de IJssel langzamerhand veranderde van een snel stromend, vlechtend rivierpatroon naar een veel rustiger, meanderend patroon. De rivier zette nauwelijks zand en grind af en veranderde steeds meer in een smalle rustige stroom, zoals wij de IJssel vandaag de dag ook kennen.

Vorming van veen
Een ander gevolg van het rustiger worden van de IJssel was de vorming van veenlagen in de laagten dichtbij de rivier. Dit begon waarschijnlijk 5.000-6.000 jaar geleden en eindigde pas omstreeks de jaartelling. Deze gebieden, begroeid met zware elzenbroekbossen, waren een groot deel van het jaar verzadigd met water, omdat ze een grote hoeveelheid kwel- en oppervlaktewater te verwerken kregen van de Veluwe en de hogere gronden van Salland. De meeste plantenresten van het elzenbroekbos verteerden maar slecht in dit kletsnatte, rustige milieu. De verteringsresten stapelden zich op en vormden samen een laag broekveen. Dit veen is nog steeds op veel plaatsen onder de huidige kleiafzettingen van de IJssel terug te vinden, onder meer in het Zuthermerbroek, het Lierder en Molenbroek, het Wapenveldse Broek, het Nijbroek en ook in de omgeving van Wijhe. De IJssel kreeg in deze periode steeds meer het karakter van een veenrivier. Doordat zij niet langer was aangesloten op de Rijn, was het stroomgebied sterk verkleind en was de hoeveelheid water die in de IJssel terecht kwam nogal klein. In de ondergrond vinden we in het veen dan ook geen duidelijk herkenbare rivieruitzettingen van klei, zand of slib uit deze periode. Wel zijn in oude verkavelingsgrenzen in de broekgebieden bij Sekdoorn, Windesheim en Hoog-Zuthem nog restanten van oude veenstroompjes te vinden.

Ontstaan van de huidige IJssel
Het ontstaan van de huidige IJssel hangt samen met het moment dat de veenstroom weer in contact komt te staan met de Rijn en daardoor weer watervoerend wordt. Welk moment dat precies geweest is, is nog steeds een discussiepunt onder wetenschappers. Duidelijk is wel dat de veengroei pas in de loop van de Romeinse Tijd (ongeveer 250 n. Chr.) - of zelfs nog later, een onderzoek uit 2008 gaat van 600 n.Chr. uit - stopte, doordat deze bedekt werd met rivierklei.

Door het opnieuw watervoerend worden van de IJssel ontstond bovenop het veengebied het stroomgordel- en kommenlandschap dat wij vandaag de dag kennen. In eerste instantie niet als een rivier met dijken en uiterwaarden, maar als een vrij meanderende rivier met oeverwallen en komgronden. Deze hadden in de beginperiode nog niet de uitsproken vormen die ze in de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd zouden krijgen. De komgronden werden bij elke overstroming iets dikker door het laagje klei dat achter werd gelaten. De oeverwallen groeiden door zandafzettingen langzaam in de hoogte en in de breedte. Doordat de IJssel vrij kon meanderen lag de rivier niet vast, maar 'wandelde' met brede bochten door de IJsselvallei. Een aantal van deze oude meanders zijn nog te herkennen in de provinciegrens tussen Gelderland en Overijssel bij onder meer Marle, Welsum en Deventer. De provinciegrens geeft daar de oude loop van de rivier weer en verklaart tevens waarom tegenwoordig nog Overijssels grondgebied aan de westkant van de rivier ligt.

De huidige IJssel vertoont tussen Westervoort en Kampen niet in alle trajecten dezelfde dynamiek. In het stroomgebied worden daarom drie verschillende rivierpatronen onderscheiden. Het eerste traject loopt vanaf Westervoort tot onder Deventer. Hier heeft de rivier een beperkt verhang (7 cm per km) en alle kenmerken van een meanderend systeem. De IJssel heeft een zeer bochtig verloop met talrijke meanders. Door afkalving van de buitenbochten en afzetting van zand en grind in de binnenbochten verplaatsen deze meanders zich langzaam in zijwaartse richting. Hierbij ontstonden zogenaamde kronkelwaarden met een kenmerkende opeenvolging van kleine ruggetjes en laagten. De meeste van de kronkelwaarden kregen vroeger een naam die eindigde op -waard, -weerd of -marsch. Door natuurlijke rivierverleggingen konden op enkele plaatsen de kronkelwaarden worden afgesneden en samen met de verlande restgeulen in het landschap blijven liggen. Dit is onder meer te zien bij Doesburg, Bronkhorst, Voorst en Zutphen.

Het tweede traject ligt tussen Deventer en Zwolle. Vanaf Deventer wordt het verhang van de rivier groter (13 cm per km) en dat resulteert in een rechtere loop van de IJssel. De rivier verplaatst zich niet in de breedte, zoals dat wel bij meandering gebeurd, maar kan nevengeulen opwerpen in de lengterichting van de rivier. Nevengeulen ontstaan wanneer midden in de rivier een zandbank ontstaat. Een van de beide geulen langs deze zandbank ontwikkelt zich tot de hoofdgeul, de andere tot een nevengeul. De laatste slibt aan de bovenstroomse zijde binnen enkele decennia dicht, waarna het proces in de iets verplaatste bocht van de hoofdgeul opnieuw begint. Dichtgeslibde nevengeulen worden ook wel strangen of hanken genoemd en voorbeelden zijn onder meer de Keizerswaarder Hank, de Scherpenzeelse Hank, de Munnikenhank en de Veesser Hank. Met dit in het achterhoofd is het goed mogelijk dat de IJssel in bepaalde gedeelten tussen Deventer en Zwolle gelijktijdig meerdere lopen naast elkaar heeft gehad.

Het derde traject van de IJssel gaat van Zwolle tot aan de uitmonding in de IJsseldelta ten noorden van Kampen. Vanaf Kampen splitst de IJssel zich in meerdere waterlopen. Hier had de IJssel in het verleden het karakter van een rivierdelta, die ook nu nog goed te herkennen is. Het verhang van de rivier is in dit traject gering (4 cm per km) en dat resulteerde in een stelsel van uitmondingen in de voormalige Zuiderzee. Deze uitmondingen hadden vaak een naam die eindigde op -diep, zoals het Noorderdiep en het Ganzendiep in het huidige Kampereiland ten noorden van Kampen.

Slotwoord: het ontstaan van het cultuurlandschap
Deze twee karakteristieke onderdelen van de natuurlijke ondergrond waren voor de vroegere bewoners van de IJsselvallei van grote betekenis. Elk onderdeel had zijn eigen kwaliteiten en onmogelijkheden, waardoor de bewoners genoodzaakt waren om een samenspel met de natuurlijke ondergrond aan te gaan. Zo was de overgang van de stuwwal naar de komgronden aantrekkelijk voor jagers-verzamelaars, waren de oeverwallen voor de middeleeuwse boeren geschikt voor bewoning en akkerbouw en werden de komgronden gebruikt als inundatievlakte in de Koude Oorlog. Elke tijdsperiode liet daarbij een eigen cultureel laagje na bovenop het natuurlijke landschap in de lange periode van de oudste bewoning tot aan de huidige inwoners.

Literatuurlijst
- Horst, M. en J.O. Tjabringa (2009). Sporen van een leesbaar landschap. Het successieverloop van abiotische landschappen naar hedendaagse cultuurlandschappen in de Noordelijke IJsselvallei. Vaassen
- Jongmans, A.G., M.W. van den Berg, M.P.W. Sonneveld, et al. (2013). 'De Gelderse IJssel als voorbeeld van rivierontwikkeling'. In: Jongmans, A.G., M.W. van den Berg, M.P.W. Sonneveld, et al. Landschappen van Nederland. Geologie, bodem en landgebruik. Wageningen
- Makaske, B., G.J. Maas en D.G. van Smeerdijk (2008). 'The age and origin of the Gelderse IJssel'. In Geologie en Mijnbouw 87-4. Wageningen. pp. 323-337
- Spek, Th. (1996). 'Het rivierenlandschap van de IJssel'. In: Th. Spek, F. David Zeiler, E. Raap, Van de Hunnepe tot de zee. De geschiedenis van Waterschap Salland. Kampen. pp. 47-72

Afbeeldingen
Afbeelding 1: Op deze dwarsdoorsnede van het Veluwse Putten naar het Sallandse Holten zijn de hogere stuwwallen van de Veluwe en Salland goed te zien (grijs). Het gebied dat er tussen ligt is het oorspronkelijke gletsjerbekken (paars). De kleiafzettingen van de IJssel (donkergroen) zijn in een latere periode afgezet.
Afbeelding 2: Vanaf het moment dat de IJssel zich afsplitst van de Rijn is deze in hoofdlijnen in drie trajecten in te delen: het meanderende gedeelte met een beperkt verhang, het rechte gedeelte met een groot verhang en de delta met weer een beperkt verhang.